17935 |
op de loop gaan |
op de loop gaan:
op de loeëp gâon (L245b Tienray)
|
vluchten: Op de loop gaan (biezen, vluchten, vlieden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22682 |
op de vingers fluiten |
schuifelen:
schyfələ (L245b Tienray)
|
Op de vingers fluiten [schuffelen]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25094 |
op een rij zetten |
in de rij zetten:
ien de ri-j zette (L245b Tienray),
op een rij zetten:
op en ri-j zette (L245b Tienray)
|
op een rij zetten [hagen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32922 |
op heukelingen zetten, zwelen |
opperen:
ø̜pǝrǝ (L245b Tienray)
|
Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.]
I-3
|
32927 |
op oppers zetten, opperen |
hopen:
hȳǝpǝ (L245b Tienray)
|
Het bijeenwerken in de grootste soort hooihopen, oppers, die in het veld en direct op de grond, worden gemaakt; ze kunnen wel tot 3 meter hoog worden opgezet. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de opper, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''opper''.' [N 14, 111; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
21197 |
op reis gaan |
op reis zijn:
op reis zīēn (L245b Tienray)
|
op reis gegaan zijn [te mantij zijn] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23675 |
op retraite gaan |
op retraite (fr.) gaan:
oͅp rətrēͅt gōͅn (L245b Tienray)
|
In retraite gaan, in retraite zijn. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22368 |
op stelten lopen |
steltlopen:
steltloeepe (L245b Tienray)
|
Op stelten lopen [stelten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21880 |
opbrengst |
winst:
winst (L245b Tienray)
|
dat wat iets bij verkoping oplevert, de opbrengst [schoor, winst] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17897 |
opeenschuiven |
stroppen:
struuëpe (L245b Tienray)
|
stroppen: Op elkaar schuiven (stroppen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|