23722 |
rozenkransgebed |
rozenkrans:
de roeezekrans beje (L245b Tienray)
|
Het Rozenkransgebed (hierbij gaat men 3 maal het bidsnoer langs) . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23730 |
rozenkransmaand |
rozenkransmaand:
roeezekransmond (L245b Tienray)
|
De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20846 |
rozijn |
rozijn:
rozin (L245b Tienray),
Veldeke aangepast
rezien (L245b Tienray)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)] || rozijn
III-2-3
|
20851 |
rozijnenbrood |
pruimpjesweg:
prymkəswɛx (L245b Tienray),
rozijnenweg:
rozinəwɛx (L245b Tienray)
|
rozijnenmik
III-2-3
|
19404 |
rug van het lemmer |
rug:
rug (L245b Tienray)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
rug:
røx (L245b Tienray)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
21936 |
ruien |
ruien:
röje (L245b Tienray)
|
ruien
III-4-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
koetelen:
koetele (L245b Tienray),
tuisen:
toese (L245b Tienray)
|
Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25115 |
ruisen (van de wind) |
ruisen:
ruse (L245b Tienray)
|
het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24847 |
ruisen van bladeren |
suizen:
Veldeke aangepast
sōeze (L245b Tienray)
|
Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|