34271 |
schijten |
schijten:
sxītǝ (L245b Tienray)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21891 |
schikken (wbd) |
overeenkomen:
ovverieënkómme (L245b Tienray)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
Veldeke aangepast
schel (L245b Tienray)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
schilfer (L245b Tienray)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19777 |
schilmes, aardappelmesje |
aardappelmesje:
ɛrpəlmɛskə (L245b Tienray)
|
aardappelmesje
III-2-1
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
schummel (L245b Tienray),
zwam:
± Veldeke
zwam (L245b Tienray)
|
Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)] || schimmel (plant)
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
schimpen:
schimpe (L245b Tienray)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
schippere (L245b Tienray)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32855 |
schitbossen |
schijtbossen:
sxīt˱bø̜s (L245b Tienray)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
schittere (L245b Tienray)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|