18977 |
slons (slodder?) |
doelie:
doelie (L245b Tienray),
flots:
flots (L245b Tienray),
slodder:
slodder (L245b Tienray),
sloerie:
sloerie (L245b Tienray),
slons:
slóns (L245b Tienray, ...
L245b Tienray),
smerige trien:
smerrige trien (L245b Tienray),
soeptrien:
soeptrien (L245b Tienray),
trien:
trien (L245b Tienray)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || sloerie, slordige vrouw, slons || slons, slordige vrouw || slordige vrouw || vuile vrouw || vuilpoets
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
over de graaf springen:
ovver de graaf springe (L245b Tienray)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
slordig:
slordig (L245b Tienray),
verlodst:
Geen naam voor de persoon.
verlorst (L245b Tienray)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
slüppe (L245b Tienray)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sluus (L245b Tienray)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slytmant (L245b Tienray)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
20168 |
sluitspeld |
veiligheidsspeld:
veiligheidsspeld (L245b Tienray)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slörpe (L245b Tienray),
zolveren:
zōlvərə (L245b Tienray)
|
slurpen, onhandig drinken || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
smekke (L245b Tienray)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
WNT: smelen, zie smalen.
smèle (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|