21213 |
straatgoot |
goot:
ps. omgespeld volgens Frings (deze combinatieletter is niet te maken).
gø͂ͅt (L245b Tienray)
|
een geul langs de weg waarlangs afvalwater kan wegstromen [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18776 |
streng |
streng:
streng (L245b Tienray)
|
niet toegevend, weinig vrijheid veroorlovend, stipt oordelend volgens wet of voorschrift [strak, streng, hard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
streen (L245b Tienray)
|
Aantal te samen gedraaide of gewonden bundel draden waarin garen in de handel komt (streng, streen, kluit) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
ristǝr (L245b Tienray)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
striekīēzer (L245b Tienray)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
struu:
strø̢̢i̢ (L245b Tienray)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33091 |
stromijt |
struumijt:
strøi̯mit (L245b Tienray)
|
Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.]
I-4
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
poest:
Veldeke aangepast
poest (L245b Tienray)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
Veldeke aangepast
strónk (L245b Tienray)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
schijtvlek:
schietvlek (L245b Tienray),
wegeschijter:
wègeschieter (L245b Tienray)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|