21443 |
uitgaan |
uitgaan:
ütgaon (L245b Tienray)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
zondag, de -:
de zondag an hebbe (L245b Tienray)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24996 |
uitgieten |
leegschudden:
liegschudde (L245b Tienray),
schudden:
schudde (L245b Tienray),
uitschudden:
utschudde (L245b Tienray)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
üthuuëre (L245b Tienray)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
ütleg (L245b Tienray)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitduiden:
ütdüjje (L245b Tienray)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
uitnoden:
ütnuuëje (L245b Tienray)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
godveren:
godverre (L245b Tienray),
uitjouwen:
ütjouwe (L245b Tienray),
uitschelden:
ütschêlde (L245b Tienray)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
utslīpə (L245b Tienray),
(kort).
ŭŭtsliepe (L245b Tienray)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
uitsluitsel:
ütslütsel (L245b Tienray)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|