e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tienray

Overzicht

Gevonden: 3725
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerenzoon boerenjong: burǝjǫŋ (Tienray) Bij halfersjong is de betekenis gespecificeerd: "pachterszoon". I-6
boerenzwaluw, zwaluw zwalf: zwelf (Tienray, ... ) boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw III-4-1
boerin boerenvrouw: burǝvrǫu̯ (Tienray), vrouw: vrouw (Tienray) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] I-6, III-3-1
boertig plat: plat (Tienray) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4
boertje, kleine boer boertje: burkǝ (Tienray), byrkǝ (Tienray), keuter: kø̜tǝr (Tienray), keuterboer: kø̜tǝrbūr (Tienray), keuterboertje: kø̜̄tǝrburkǝ (Tienray) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
boete boete: boete (Tienray, ... ) Boete [de boes]. [N 96D (1989)] || een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)] III-3-1, III-3-3
bof bof: (tegenwoordig)  bóf (Tienray), dikoor: dikoeër (Tienray) Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)] III-1-2
bokking bokkem: bukkem (Tienray), bøkəm (Tienray) bokking || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3
bolderik bolderik: ± Veldeke Ned?  bolderik (Tienray) Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)] III-4-3
bolster van een noot bast: Veldeke aangepast  bāst (Tienray) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3