33511 |
boomgaard |
bogaard:
boͅgərt (L245b Tienray),
bongerd:
boŋərt (L245b Tienray)
|
I-7
|
24638 |
boomgroep |
drieklets:
kastanjes, of hazelnoten; ook wel vierklets, viefklets.
drieklets (L245b Tienray)
|
3 stuks bomen bij elkaar
III-4-3
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
Veldeke aangepast
krün (L245b Tienray)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24128 |
boomleeuwerik |
leeuwerik:
lēēwerik (L245b Tienray)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
boks:
boks (L245b Tienray),
poest:
knar, oude vergroeide eikenstronk
poest (L245b Tienray)
|
boomstronk || onderstuk ve boom dat na het afzagen in de grond blijft
III-4-3
|
22339 |
boomvruchten stelen |
stropen:
stryəpə (L245b Tienray)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
būǝnǝ (L245b Tienray),
boon:
boeën (L245b Tienray),
būǝn (L245b Tienray)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwāōd (L245b Tienray),
kwâôd (L245b Tienray)
|
boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] || kwaad, boos
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
boeët (L245b Tienray),
schuit(je):
(= boot met platte bodem).
schüt (L245b Tienray)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
schotel:
sxotəl (L245b Tienray),
telder:
tēldər (L245b Tienray)
|
bord om van te eten || schotel, bord
III-2-1
|