19396 |
deken |
deken:
dēͅkə (L245b Tienray),
dèke (L245b Tienray),
tussen `en´ in
déeke (L245b Tienray)
|
deken || Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1, III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
dèkenaat (L245b Tienray)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24407 |
dekken |
dekken:
Veldeke (aangepast)
dekke (L245b Tienray)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19704 |
deksel |
dek:
deͅk (L245b Tienray),
dekkel:
deͅkəl (L245b Tienray)
|
deksel (van pot of pan)
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
deksel:
dęksǝl (L245b Tienray)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
24526 |
den |
den:
den (L245b Tienray),
Veldeke aangepast
den (L245b Tienray)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom
III-4-3
|
24476 |
dennenappel |
kwakel:
kwakel (L245b Tienray),
Veldeke aangepast
kwakel (L245b Tienray)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || denappel
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
pitser:
pitser (L245b Tienray),
spitser:
spitser (L245b Tienray)
|
dennennaald
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
dennenpoest:
Veldeke aangepast
dennepoest (L245b Tienray),
poest:
Veldeke aangepast
poest (L245b Tienray)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20597 |
desemen |
zuurdeeg in het brood doen:
zōērdiêgien t brôêd dōēn (L245b Tienray)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|