19803 |
afdak |
schop:
sxoͅp (L245b Tienray)
|
afdak, open schuur
III-2-1
|
21448 |
afdingen |
afpingelen:
afpingele (L245b Tienray)
|
proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
fuge:
fys (L245b Tienray),
fȳs (L245b Tienray),
ondermelk:
ondermelk (L245b Tienray),
ø̄ndǝrmɛlk (L245b Tienray)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
24825 |
afgeschilde schors |
schaal:
schaal (L245b Tienray)
|
afgeschilde bast ve boom
III-4-3
|
34326 |
afgetrokken zeug |
afgezuikte zeug:
afxǝzø̜ktǝ [zeug] (L245b Tienray)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|
23965 |
afgunst |
afgunst:
afgeunst (L245b Tienray)
|
Afgunst, jaloezie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23966 |
afgunstig |
afgunstig:
afgeunstig (L245b Tienray)
|
Afgunstig. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24920 |
afkalven |
afkalven:
afkalve (L245b Tienray)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20528 |
afkoken |
stoven:
stòve (L245b Tienray)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
afkomst (L245b Tienray),
komaf:
Zo wordt het ook genoemd.
komaf (L245b Tienray)
|
afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|