e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
goede week goede week: dë goei wêek (Tongeren) De week vóór Pasen [gooj week, kaarwèch]. [N 96C (1989)] III-3-3
goede- opbrengst geven lukken: lukken (Tongeren) Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39] I-4
goedkoop goedkoop: das goeiekoup (Tongeren) Dat is goedkoop [ZND 24 (1937)] III-3-1
goedkoopst bestekoop: beste koup (Tongeren) goedkoopst [ZND 24 (1937)] III-3-1
goedkoopste rang in een schouwburg uil: òp dën ājl (Tongeren) de goedkoopste rang in een schouwburg [uilekot] [N 112 (2006)] III-3-2
goedkoper beterkoop: bèterkoup (Tongeren) goedkoper [ZND 24 (1937)] III-3-1
goedzak goede bluts: goei blùts (Tongeren), goede mens: ənə ’gèùjə mins (Tongeren), goedpoot: goei-póot (Tongeren) een goedzak van een mens [ZND B1 (1940sq)] || goede sukkel || goedzakkige, goedige persoon III-1-4
gooien gooien: gojə (Tongeren), gooie (Tongeren), gooien (Tongeren), smijten: smai.te (Tongeren) Ge moet uw geld niet in het water gooien (smijten, werpen, ...). [ZND 44 (1946)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] || niets op de grond werpen ! [ZND 24 (1937)] || smijten [ZND m] III-1-2
gootsteen pompbak: pómpbàk (Tongeren) gootsteen III-2-1
gording worm: wɛrǝm (Tongeren) Zie kaart. Dwarsbalk die met behulp van klossen boven op het spantbeen wordt aangebracht. De gording draagt met haar uiteinden ongeveer 10 cm in de topgevels. Op de gordingen worden in dwarsrichting de kepers bevestigd. Vgl. afb. 49h. Zie voor het woordtype 'worm' ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291 s.v. 'worm', 'den': ø̄Slach van kepers. Ook in Limb. gebruikt overalø̄ en RhWb (ix) (Lieferung 8/9), kol. 576 s.v. 'Wirme', ø̄Dachpfette, auf der die Sparren aufliegen.ø̄ [N 54, 160; monogr.; N 31, 38 add; div.] II-9