e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hijgen kuimen: kai̯mǝ (Tongeren) [JG 1a, 1b] I-11
hik hik: de hik (Tongeren), hek (Tongeren), hik (Tongeren) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinkelblokje hinksteen: enkstéin (Tongeren), henkstéin (Tongeren) Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinkelen hinkelen: /  hinkele (Tongeren, ... ), hinken: hénke (Tongeren), hénkë (Tongeren), énke (Tongeren), /  hénkë (Tongeren) / [SND (2006)] || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] || Kinderspel, vooral voor meisjes (hinken). III-3-2
hinkelperk: vorm de koeien hoeden: [Tongeren Wb.: huuë hoeden]  de kei hue (Tongeren) Welke vorm heeft het spel dat op de grond wordt getekend? Teken dit op een afzonderlijk blaadje en schrijf de namen van de onderdelen in de vakken. [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinken hinken: hénken (Tongeren) Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken briezen, briesen: brīsǝ (Tongeren), ruchelen: rø̜xǝlǝ (Tongeren) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard schokkelpaard: Sub sjòkkëpièd.  sjòkkëlpièd (Tongeren), schokkepaard: /  chokkepjeed (Tongeren), schokkepjad (Tongeren), ɛt sjòkkepjèd (Tongeren), Syn. sjòkkëpoei.  sjòkkëpièd (Tongeren), schokkepoei: Syn. sjòkkëpièd.  sjòkkëpoei (Tongeren) / [SND (2006)] || Schommelpaard. III-3-2
hoed sjapperik: Brg.  sjappërik (Tongeren) hoed III-1-3
hoed (alg.) hoed: hōēd (Tongeren), hu:t (Tongeren), hut (Tongeren), hū.t (Tongeren), hū:t (Tongeren), hūd (Tongeren), hūt (Tongeren), hû:t (Tongeren), onze hut, voier zənə hut, moͅier hure hoet (Tongeren), triŋke heure hoet, kobəs zənə hoet (Tongeren) hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] III-1-3