22641 |
met een drijftol spelen |
jaagsdop spelen:
/
jôsdop spele (Q162p Tongeren),
met de jaagsdop spelen:
[sic]
mitə joͅ:zdup spe:lə (Q162p Tongeren),
met een jaagsdop spelen:
[sic]
met een joͅ:zdup spelen (Q162p Tongeren)
|
/ [SND (2006)] || Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
22760 |
met een priktol spelen |
met de houwsdop spelen:
mitə huuzdup spe:lə (Q162p Tongeren),
met een jaagsdop spelen:
[sic]
met een joͅ:zdup spelen (Q162p Tongeren)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
32751 |
met een voor spitten |
met een spleet graven:
męt˱ ǝn splēt ˲[graven] (Q162p Tongeren)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
17946 |
met grote stappen lopen |
benen (ww.):
beͅijne (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
grote stappen zetten:
grōtə stapə zetə (Q162p Tongeren),
schreden zetten:
šriə zetə (Q162p Tongeren),
schreden zetten
šrīp zeͅtte (Q162p Tongeren)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bizǝ (Q162p Tongeren),
bīzǝ (Q162p Tongeren)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vǭ.rǝ (Q162p Tongeren)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rai̯ǝ (Q162p Tongeren)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen gooien:
snauwbêl gooië (Q162p Tongeren)
|
met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34011 |
met staande kar varen |
met dobbel gespan:
męt˱ dǫbǝl gǝspā.n (Q162p Tongeren
[(drie karren)]
),
met staande kar:
męt støndǝ kār (Q162p Tongeren
[(twee karren)]
)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
32803 |
met vollen eggen |
met pleinen [eggen]:
męt plēnǝ (Q162p Tongeren),
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (Q162p Tongeren),
met/ mee panden [eggen]:
męt pɛ̄n (Q162p Tongeren)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|