e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaap met een zwarte kop merinos: mɛrǝnos (Tongeren) [N 77, 22; N 77, 1 add.; monogr.] I-12
schaapherder scheper: šepǝr (Tongeren), šēpǝr (Tongeren), šēǝpǝr (Tongeren) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.] I-12, I-6
schaapsruif reep: ręi̯p (Tongeren) Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.] I-6
schaapsschaar schaap(s)scheer: šu̯opšēr (Tongeren) Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.] I-12
schaar scheer: šēr (Tongeren) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7
schaars raar: ràar (Tongeren) schaars, zeldzaam III-4-4
schaats strikschoen: në striksjun (Tongeren), striksjyn (Tongeren, ... ), Et. str, oude uitspr. van schr (Tg. sjr), dus: sjrïksjün = schrik(kel)schoen(en), schrikkelen: verspringen (Oosthasp. ook plaatselijk slieren).  strïksjun (Tongeren), Geh. Tongeren.  strikschoen (Tongeren) een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)] || Schaats. || Schaverdijn. III-3-2
schaatsen strikschoen jagen: Strïksjün jôgë (mr [meer]) n. raië (mn [minder]).  strïksjun jôgë (Tongeren), strikschoen rijden: striksjyn raijə (Tongeren), Strïksjün jôgë (mr [meer]) n. raië (mn [minder]).  strïksjun raië (Tongeren) Schaatsen. || Schaatsenrijden. [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
schaatsijzer ijzer: `t ājzër (Tongeren), mes: mes (Tongeren), voor: vuər (Tongeren) Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)] || stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)] III-3-2
schacht schacht: de schacht (Tongeren) Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): schacht (3) [N 93 (1983)] III-3-2