e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schroefdraad schroefdraad: šrūf˱drwot (Tongeren) De spiraalvormige verhevenheid of uitsnijding aan een moer of in een bout, het resultaat van het draadsnijden en draadtappen. [N 33, 304 add.; monogr.] II-11
schroeien snerken: snùr’’kë (Tongeren), lichtjes aan de oppervlakte verbranden  snùr’’kë (Tongeren) schroeien || zengen III-2-1
schroevendraaier schroevendraaier: šrūvǝdrē̜ǝr (Tongeren) Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.] II-12
schrokken boffen: fr. bouffer  boeffë (Tongeren) snel eten III-2-3
schudden met de riek schudden: šø̜dǝ (Tongeren) Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
schuier klederborstel: klei̯ərboͅsəl (Tongeren), kleͅi̯ərboͅsəl (Tongeren) borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schuif in het kaar schuif: šaf (Tongeren) Schuifje in het kaar waarmee de graantoevoer naar de stenen geregeld kan worden. [Coe 139; N O, 19p] II-3
schuifje van de biechtstoel deurtje: ú= korte eu  et dúrke (Tongeren), schuifje: sjefkə (Tongeren), sjəfkə (Tongeren) Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)] III-3-3
schuimspaan schuimlepel: sjaimlùppël (Tongeren), šai̯mløpəl (Tongeren), šai̯mløͅ.pəl (Tongeren), šai̯mløͅpəl (Tongeren), šau̯mløpəl (Tongeren) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimlepel || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)] III-2-1
schuld pof: ps. omgespeld volgens Frings.  puf (Tongeren), ps. omgespeld volgens IPA.  puf (Tongeren), schuld: šøld (Tongeren), ən šølt (Tongeren), ənə šølt (Tongeren) een schuld [ZND A2 (1940sq)] || Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] III-3-1