e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sluitspeld toespangel: dë tauwspéngël (Tongeren) sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)] III-2-2
slurpen lebberen: lêbbërë (Tongeren), hë lêbbërdë wai ë kàaf  lêbbërë (Tongeren), slempen: slêmpë (Tongeren), uitlebberen: autlêbbërë (Tongeren) langzaam en luidruchtig drinken || lebberen || met kleine teugen hoorbaar drinken || met veel lippengesmak uitdrinken III-2-3
sluwe persoon jood: jüd (Tongeren) sluwerd III-1-4
smaak smaak: smaok (Tongeren, ... ), smōͅk (Tongeren, ... ) smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)] III-1-1
smakken knatsen: knatsë (Tongeren) knagend en luidruchtig fruit eten III-2-3
smalle bovenhelft van de slagpen bovenkant: Opm. v.d. invuller: uitspreken als dubbele "aa".  de bovenkant (Tongeren) Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): smalle bovenhelft (5) [N 93 (1983)] III-3-2
smalle buikriem buikzeel: bau̯.k˲zei̯l (Tongeren) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smalle weegbree hondsrib: [Plantago lanceolata]  hóndsrïb (2) (Tongeren) weegbree III-4-3
smalle weg, pad baantje: buǝnkǝ (Tongeren), voetbaantje: vutbuǝnkǝ (Tongeren) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8
smeden smeden: smē (Tongeren), smējǝ (Tongeren), smēǝ (Tongeren) In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.] II-11