18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou hebben:
ich heub ne kaâ op de bos (Q162p Tongeren),
ik heb een verkoudheid opgelopen of ik heb een kou te pakken. worden er ook uitdrukkingen gebruikt waarin verkouden of verkoudheid ontbreekt, als b.v. ik heb he:
ich hub ene kaa (Q162p Tongeren),
ich hub het zitte (Q162p Tongeren),
op de borst gepakt zijn:
ich ben op de bos gepak (Q162p Tongeren)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben verkouden [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
33877 |
een veulen werpen |
veulen:
vi̯ø.lǝ (Q162p Tongeren),
vi̯ølǝ (Q162p Tongeren),
veulenen:
vi̯ø̜lǝnǝ (Q162p Tongeren),
veulezen:
vi̯ø̜lǝzǝ (Q162p Tongeren)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
32707 |
een weide scheuren |
akkeren:
[akkeren] (Q162p Tongeren),
belken:
[belken] (Q162p Tongeren),
groes opvaren:
grūs˱ op˲vu̯ǭrǝ (Q162p Tongeren),
groes uitakkeren:
grūs˱ áu̯.t˱[akkeren] (Q162p Tongeren),
scheuren:
ši̯ø̜rǝ (Q162p Tongeren)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
17709 |
een wind laten |
een poep laten:
n pōēp lùttë (Q162p Tongeren),
een scheet laten:
n sjiet lùttë (Q162p Tongeren),
ene laten vliegen:
ein luòittë vliegë (Q162p Tongeren)
|
wind laten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
26311 |
een zak aanstroppen |
toestroppen:
tǫwstrǫpǝ (Q162p Tongeren)
|
Een zak graan aan de luireep, de luiketting of het luikoord vastmaken. [N O, 26c; Jan 233; Coe 212]
II-3
|
26601 |
een zak opgieten |
de molen vullen:
[de molen] vø̜lǝ (Q162p Tongeren),
inkappen:
ɛjnkapǝ (Q162p Tongeren),
opschudden:
ǫpšø̜dǝ (Q162p Tongeren)
|
Een nieuwe zak graan in het kaar gieten om te voorkomen dat de molen leegloopt. Met uitzondering van de woordtypen de molen vullen (Q 162) en de molen laden (Q 240) hoort bij alle opgaven ɛeen zakɛ als object.' [Jan 261; Coe 143; Grof 168]
II-3
|
34495 |
een zandbad nemen |
(zich) ploeieren:
plǭi̯ǝrǝ (Q162p Tongeren)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
een ziekte op het lijf hebben:
en zikte op t laif (Q162p Tongeren),
een ziekte op zijn pens hebben:
vulgair
en zikte op sen pens (Q162p Tongeren),
iet op zijn lijf hebben:
hedīt oͅp zə laif (Q162p Tongeren)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
28606 |
een zwerm opvangen |
afdoen:
ǭf˱dyn (Q162p Tongeren)
|
Het opvangen van een zwerm in een schepkorf. Wanneer een zwerm zich vastgezet heeft aan een tak of iets dergelijks, dan brengt de imker een kleine schepkorf onder de tros. Met een flinke ruk aan de tak valt de zwerm in de korf. Wanneer de bijen in de korf zitten, wordt deze langzaam omgedraaid, omdat de bijen zich aan de strowand of aan elkaar moeten kunnen vastklemmen. Soms moet men een tweede of derde ruk aan de tak geven. Hoe langer een zwerm hangt, hoe vaster hij zit. Een imker moet dus met scheppen niet al te lang wachten. De objecten zwerm, bij e.a. zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N 63, 84a; JG 1a+1b; JG 2b-5, 4; Ge 37, 105; monogr.]
II-6
|
34542 |
eend |
eend:
ǫ.nj (Q162p Tongeren),
ǫǝn (Q162p Tongeren),
ǭu̯.n (Q162p Tongeren)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|