20536 |
fruiten |
aanbraden:
o’nbròië (Q162p Tongeren),
indien het vlees niet dadelijk opgegeten wordt
o’nbròië (Q162p Tongeren)
|
aanbraden || lichtjes, oppervlakkig braden om bederf te voorkomen
III-2-3
|
32558 |
fruitmand |
flat:
flat (Q162p Tongeren
[(meervoud: flatǝ)]
)
|
Algemene benaming voor een mand of korf voor het bewaren en/of vervoeren van fruit. Het woordtype flats, dat door respondenten uit Haspengouw werd opgegeven, is -in het enkelvoud- eigenlijk een benaming voor een, vaak vierhoekige, exportmand. In het Tongers woordenboek (pag. 152) wordt de flat omschreven als een ronde korf met onder en boven een doorsnede van 30 cm en een hoogte van 15 √† 20 cm; de korf wordt gebruikt om er kersen en pruimen in te bewaren. Kennelijk wordt de vorm met eind -s in sommige plaatsen in Haspengouw ook voor het enkelvoud gebruikt. Vgl. het Sint-Truidens woordenboek s.v. flats, ø̄ronde fruitkorfø̄. [N 40, 96; N 40, 97; N 40, 107; monogr.]
II-12
|
24443 |
fruitworm |
appelmade:
apəlmoͅi̯ (Q162p Tongeren)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19727 |
fuchsia |
belletjes:
[Fuchsia], bloemsoort
bêllëkë (Q162p Tongeren),
fuchsia:
füksià (Q162p Tongeren)
|
fuchsia
III-2-1
|
19094 |
futloze jongen |
lobbes:
leubbes (Q162p Tongeren),
loeppie:
Stevens 333: loeppï: krachteloos mens; ook lùbbë
das ’n loepie (Q162p Tongeren),
lummel:
das enne leummel (Q162p Tongeren),
das es ena lummel (Q162p Tongeren),
pummel:
peummel (Q162p Tongeren),
sul:
tes enne seûl (Q162p Tongeren)
|
Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
17807 |
gaan |
gaan:
goi.n (Q162p Tongeren),
goun (Q162p Tongeren),
goən (Q162p Tongeren),
gøn (Q162p Tongeren),
xo(i)n (Q162p Tongeren)
|
gaan [ZND A2 (1940sq)], [ZND m] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20530 |
gaar |
murw:
møͅ.rf (Q162p Tongeren),
møͅrv (Q162p Tongeren),
møͅrəf (Q162p Tongeren),
mùr’’f (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
gaar || murw || murw (gaar gekookt) [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
oog:
də ouyə (Q162p Tongeren),
ougə (Q162p Tongeren)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gabǝrdin (Q162p Tongeren)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
22733 |
gaffel |
gaffel:
de gaffél taw (Q162p Tongeren),
də gaffəl (Q162p Tongeren)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|