33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grāx (Q162p Tongeren),
sloot:
slø̄t (Q162p Tongeren),
vloot:
vlø̄i̯t (Q162p Tongeren)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gekapt:
gëkap (Q162p Tongeren),
gəkap (Q162p Tongeren),
gekapt vlees:
gekap vleis (Q162p Tongeren)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt || gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rou̯f (Q162p Tongeren)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehiemelte (Q162p Tongeren)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
18803 |
geheugen |
geheugen:
gëheugë (Q162p Tongeren),
memorie:
mëmuòrë (Q162p Tongeren),
mëmórë (Q162p Tongeren)
|
geheugen
III-1-4
|
18900 |
gehoorzaam |
gehoorzaam:
gëheurzôom (Q162p Tongeren),
gëhórzôom (Q162p Tongeren),
gëhúrzôom (Q162p Tongeren)
|
gehoorzaam
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehöch (Q162p Tongeren)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukjes zitten:
op zən heͅkskəs zitə (Q162p Tongeren),
op zijn hukken zitten:
op sən haukə zitə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
op zən haukə zitə (Q162p Tongeren),
oͅp sen hawke zette (Q162p Tongeren)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
heet:
hèit (Q162p Tongeren),
scherp:
sjerp (Q162p Tongeren)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē.t (Q162p Tongeren),
gęi̯t (Q162p Tongeren),
geitsje:
giętskǝ (Q162p Tongeren),
met:
mɛt (Q162p Tongeren)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|