23792 |
goede week |
goede week:
dë goei wêek (Q162p Tongeren)
|
De week vóór Pasen [gooj week, kaarwèch]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33024 |
goede- opbrengst geven |
lukken:
lukken (Q162p Tongeren)
|
Werkwoordelijke uitdrukking van het vorige lemma "de oogst levert goed op", "staat er goed voor". Zeer algemene uitdrukkingen als "(de oogst) staat goed" of "(de oogst) staat schoon" zijn hier niet opgenomen. Vergelijk ook het lemma ''groeien'' (1.1.4). [N 15, 12; monogr.; add. uit N 15, 10 en 11; L 5, 39; L 39, 39]
I-4
|
21326 |
goedkoop |
goedkoop:
das goeiekoup (Q162p Tongeren)
|
Dat is goedkoop [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21512 |
goedkoopst |
bestekoop:
beste koup (Q162p Tongeren)
|
goedkoopst [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
22657 |
goedkoopste rang in een schouwburg |
uil:
òp dën ājl (Q162p Tongeren)
|
de goedkoopste rang in een schouwburg [uilekot] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21477 |
goedkoper |
beterkoop:
bèterkoup (Q162p Tongeren)
|
goedkoper [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
18954 |
goedzak |
goede bluts:
goei blùts (Q162p Tongeren),
goede mens:
ənə ’gèùjə mins (Q162p Tongeren),
goedpoot:
goei-póot (Q162p Tongeren)
|
een goedzak van een mens [ZND B1 (1940sq)] || goede sukkel || goedzakkige, goedige persoon
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
gojə (Q162p Tongeren),
gooie (Q162p Tongeren),
gooien (Q162p Tongeren),
smijten:
smai.te (Q162p Tongeren)
|
Ge moet uw geld niet in het water gooien (smijten, werpen, ...). [ZND 44 (1946)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] || niets op de grond werpen ! [ZND 24 (1937)] || smijten [ZND m]
III-1-2
|
19570 |
gootsteen |
pompbak:
pómpbàk (Q162p Tongeren)
|
gootsteen
III-2-1
|
30211 |
gording |
worm:
wɛrǝm (Q162p Tongeren)
|
Zie kaart. Dwarsbalk die met behulp van klossen boven op het spantbeen wordt aangebracht. De gording draagt met haar uiteinden ongeveer 10 cm in de topgevels. Op de gordingen worden in dwarsrichting de kepers bevestigd. Vgl. afb. 49h. Zie voor het woordtype 'worm' ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291 s.v. 'worm', 'den': ø̄Slach van kepers. Ook in Limb. gebruikt overalø̄ en RhWb (ix) (Lieferung 8/9), kol. 576 s.v. 'Wirme', ø̄Dachpfette, auf der die Sparren aufliegen.ø̄ [N 54, 160; monogr.; N 31, 38 add; div.]
II-9
|