32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooigras:
hōi̯[gras] (Q162p Tongeren)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
20072 |
grasanjelier (armeria vulgaris) |
spaans gras:
[Armeria vulgaris]
grôos (spô’ns) (Q162p Tongeren)
|
grasanjelier
III-2-1
|
33661 |
grasland |
groes:
grūs (Q162p Tongeren)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mē̜mǝšīn (Q162p Tongeren),
mɛ̄mǝšīn (Q162p Tongeren)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
graskeit:
grōͅskēͅt (Q162p Tongeren),
grasmus:
grōͅsmøͅs (Q162p Tongeren),
grásmus (Q162p Tongeren),
zwartkop:
[Sylvia atricapilla]
zwatkóp (Q162p Tongeren)
|
grasmus [G 04 (1974)] || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
begijntje:
bëgènkë (Q162p Tongeren),
bəgeͅŋkə (Q162p Tongeren)
|
graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33673 |
graszode |
groes:
grūs (Q162p Tongeren),
grūze (Q162p Tongeren),
res:
ręs (Q162p Tongeren)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24160 |
grauwe gors |
korenvos:
kuwoͅrəvoͅs (Q162p Tongeren)
|
grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33490 |
grauwe renet |
grijsje:
de renetsoort
grêskë (Q162p Tongeren)
|
appel (soort)
I-7
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
haagmus:
hōͅxmøͅs (Q162p Tongeren),
vliegenvanger:
[Muscicapidae]
vlīēgëvêngër (Q162p Tongeren)
|
grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] || vliegenvanger
III-4-1
|