19109 |
kans |
chance (fr.):
sjôos (Q162p Tongeren)
|
kans, geluk, meevaller
III-1-4
|
27982 |
kant |
kant:
kānt (Q162p Tongeren)
|
Fijn, licht weefsel van linnen, garen, zijde, ook goud- of zilverdraad met opengewerkte patronen en opgelegde tekeningen, dat tot versiering van randen en boorden en als tussenzetsel dient (Van Dale, pag. 1281). Men kent Brusselse, Mechelse, Brugse enz. kant. Verder onderscheidt men echte en nagemaakte, valse kanten en machinale, met een machine vervaardigde kant. Men gebruikt kant voor witte schorten, kussenslopen, voor kleren (Q 121c), gordijnen en ondergoed (Q 99*), en voor lakens (P 219, meestal machinale kant). [N 62, 81a; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
24081 |
kanunnik |
kanunnik (<lat.):
zegt men nu
ne kánunik (Q162p Tongeren),
knunk (vero.):
zei men vroeger
ne knúnk (Q162p Tongeren)
|
Een wereldlijke R.K. geestelijke die deel uitmaakt van een kapittel van een kathedrale kerk, kanunnik. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33116 |
kap aan de vlegelknuppel |
kap:
kap (Q162p Tongeren)
|
In tegenstelling tot de kap aan de vlegelstok die van ijzer is, is de kap aan het slaghout van leer. De meest voorkomende vorm van deze kap is een zeer stevig stuk taai varkensleer (in Q 9: van ezelleer); aan de uiteinden zitten enkele gaatjes, waar een leren veter doorheen wordt gehaald waarmee de kap, met een lus, om de vlegelknuppel wordt vastgesnoerd. Daartoe zijn in de enigszins afgeplatte kant van de knuppel enkele (doorgaans drie) inkepingen gemaakt waar de veters doorheen lopen. Zie afbeelding 10, d. In L 286 tekent de zegsman een vlegelknuppel met een gat erin, waardoor de vlegelband loopt. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18677 |
kap van een lange schoudermantel |
kap:
kap (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
kḁp (Q162p Tongeren)
|
kap van lange schoudermantel zonder mantel [kovel, keuvel] [N 23 (1964)] || kap: hoofddeksel
III-1-3
|
34654 |
kap van het rijtuig |
kap:
kap (Q162p Tongeren)
|
Kap van het rijtuig. Deze kap kan bij de meeste rijtuigen opengeklapt worden. [N 101, 15]
I-13
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
de keplooin (Q162p Tongeren),
kaplain (Q162p Tongeren),
kaploans (Q162p Tongeren),
nə kəplwòin (Q162p Tongeren),
’ənə kə’plwò.in (Q162p Tongeren)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)] || Een onderpastoor. [ZND B1 (1940sq)] || Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapelletje:
ə kəpelləkə (Q162p Tongeren),
veldkapel:
ən veldkəpel (Q162p Tongeren)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
caban (fr.):
kaba͂n (Q162p Tongeren),
kabōͅ (Q162p Tongeren),
kabo͂ͅ (Q162p Tongeren),
mantille (fr.):
Van Dale (FN): mantille, mantilla, mantille: hoofddoek. Van Dale: mantille (Fr.) 1. (hist.) hoofddoek met lange punten die voor de borst of op de rug samengeknoopt werden; - 2. korte vrouwenmantel zonder mouwen, van enigszins kostbare zwarte stof.
mantilə (Q162p Tongeren),
pelerine (<fr.):
ZND35,011b: [neen]. NB: Wel een teruggestuurde lijst, maar geen opgaven voor Q 158 en Q 168a.
pellerin (Q162p Tongeren)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18176 |
kapothoedje |
kapotje (<fr.):
Smal soldatenmutsje.
kəpoͅtšə (Q162p Tongeren),
Zwart, met twee linten onder de kin.
kəpoͅtšə (Q162p Tongeren)
|
kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|