17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaardje(s):
bakəbø͂ͅtšə (Q162p Tongeren),
bokkenbaard(en):
boͅkəbōͅt (Q162p Tongeren),
favoris (fr.):
fabries (Q162p Tongeren),
fəbri:zə (Q162p Tongeren)
|
Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)] || bakkebaarden [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren),
bákkə (Q162p Tongeren)
|
bakken [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
25512 |
bakkershout |
eik:
eik (Q162p Tongeren),
kapsel:
kapsel (Q162p Tongeren),
meterhout:
meterhout (Q162p Tongeren),
mutsem:
mjø̄tsǝm (Q162p Tongeren),
mjø̜ǝtsǝm (Q162p Tongeren)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|
26639 |
bakmeel |
bakmeel:
bakmɛ̄.l (Q162p Tongeren),
malooi:
mǝlō.ǝ (Q162p Tongeren),
mǝlǫj (Q162p Tongeren)
|
Maalgoed dat bestemd is om mee te bakken. Het graan wordt daartoe in het algemeen gemalen en gebuild. Het woordtype malooi heeft in P 176, P 187, P 195, Q 77, Q 78, Q 160a en Q 164 een speciale betekenis: ø̄ongebuild tarwemeel, bestemd om te bakken.ø̄ Het woordtype gebakte wordt in het algemeen gebruikt voor de hoeveelheid graan of meel, voldoende om in één keer gebakken te worden. Zie ook het lemma ɛbakselɛ in wld II.1, pag 117.' [Jan 266; Coe 249; Grof 281; Grof 282]
II-3
|
33418 |
bakoven |
oven:
hūǭvǝ (Q162p Tongeren),
kou̯ǝvǝ (Q162p Tongeren),
u̯ǫvǝ (Q162p Tongeren)
|
De ingemetselde stookplaats in het bakhuis (of, als er geen apart bakhuis aanwezig is, onder de schouw) voor het bakken van brood. Vergelijk het lemma "broodoven" in Wld ii.1, pag. 68. De kaart is een gecombineerde woord- en klankkaart; er is ook in aangegeven in welke plaatsen de hypercorrectie aangeblazen h (of het vervangingsfoneem ervan zoals (g)u̯-) in het woord oven voorkomt. Daarmee is deze kaart en aanvulling op die van Grootaers 1942; zie de speciale bibliografie, wiens materiaal ook in de kaart is opgenomen. [N 5A, 25a; add. uit OB 2, 1]
I-6
|
29808 |
baksteen |
brik:
brek (Q162p Tongeren),
kareel:
krēl (Q162p Tongeren),
krē̜l (Q162p Tongeren)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
broodbak:
broodbak (Q162p Tongeren),
mou(de):
mow (Q162p Tongeren),
møw (Q162p Tongeren),
mǫw (Q162p Tongeren)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
22827 |
bal |
bal:
ba͂l (Q162p Tongeren),
ene bal (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
Bal. [Willems (1885)] || Balle: bal.
III-3-2
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
freͅkədɛl (Q162p Tongeren),
Fr. fricadelle
frikkëdêl (Q162p Tongeren)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)] || gehaktbal
III-2-3
|
26486 |
balanceren |
balanceren:
balasē.rǝ (Q162p Tongeren)
|
Gezegd van de loper wanneer hij bij gebruik van een balanceerwerk goed in evenwicht ligt op het uiteinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). [Vds 136; Jan 125; Coe 103; Grof 124]
II-3
|