23463 |
klokkentouw |
klokzeel:
et klòkzeel (Q162p Tongeren),
et klòkzèil (Q162p Tongeren)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18230 |
klomp |
holleblok:
hǫlǝblǫk (Q162p Tongeren
[(niet vaak gebruikt)]
),
Zld., meestal klómp.
hòllëblok (Q162p Tongeren),
klomp:
klo.mpə (Q162p Tongeren),
klomp (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren),
kloomp (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
kloömp (Q162p Tongeren),
klómp (Q162p Tongeren),
klōmp (Q162p Tongeren)
|
holsblok, klomp || In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)] || klomp, holsblok || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|
32448 |
klompriem |
bandje:
bē̜ntšǝ (Q162p Tongeren)
|
Leren band die over de klompopening van de lage en halfhoge klomp wordt bevestigd om te zorgen dat men de klomp tijdens het lopen niet verliest. De klompriem werd doorgaans niet door de klompenmaker, maar door de handelaar of door de klant zelf aangebracht. Een leren band op de klomp spijkeren noemde men in Sint-Truiden (P 176): een klonk beslaan (ǝnǝ kluŋk˱ bǝslōn). [N 60, 214c; N 97, 143; monogr.]
II-12
|
18245 |
klompschoen |
franse klomp:
fransə klo.mpə (Q162p Tongeren),
klompschoen:
klo.mpšy.n (Q162p Tongeren)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32449 |
klompspijkertje |
traats:
trats (Q162p Tongeren)
|
Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.]
II-12
|
20829 |
klont |
homp:
vooral van vlees
hómp (Q162p Tongeren)
|
klont
III-2-3
|
23281 |
klooster |
klooster:
klo[i}stər (Q162p Tongeren),
kloister (Q162p Tongeren),
ə klostər (Q162p Tongeren)
|
Een klooster. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
18120 |
kloven |
klieven:
klīvǝ (Q162p Tongeren),
kloven:
kl(i)øvə (Q162p Tongeren),
kljøvə (Q162p Tongeren),
klouvə (Q162p Tongeren)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
dë klùch (Q162p Tongeren),
kløX (Q162p Tongeren),
kløx (Q162p Tongeren),
kləX (Q162p Tongeren)
|
Een klucht. [ZND A1 (1940sq)] || een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
kluit:
klaaite (Q162p Tongeren),
klait (Q162p Tongeren)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)] || eitje van gruis en klei gemaakt ter verbranding in kachel of oven
III-2-1
|