18937 |
nadeel |
schade:
sjôi (Q162p Tongeren)
|
schade, nadeel
III-1-4
|
20138 |
nageboorte |
nageboorte:
dë nuògebuòrtë (Q162p Tongeren),
nuògëbuòrtë (Q162p Tongeren)
|
menselijke nageboorte [N 10C (zj)] || Vlies waarin het ongeboren kind zich bevindt (helm). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
34179 |
nageboorte van de koe |
bed:
bet (Q162p Tongeren),
bɛt (Q162p Tongeren)
|
[N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.]
I-11
|
33881 |
nageboorte van het paard |
bed:
bęt (Q162p Tongeren)
|
Moederkoek die na de geboorte van het veulen afkomt. [A 33, 19a; N 8, 54 en 55]
I-9
|
17770 |
nagel |
nagel:
naogel van de vēnger (Q162p Tongeren),
noagel (Q162p Tongeren),
nōgəl (Q162p Tongeren),
nōͅ:xəl (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
noͅəgəl (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
[ZND 30 (1939)]een nagel [ZND A1 (1940sq)] || een nagel, (nagels) [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
25410 |
nagels verwijderen |
nagels uittrekken:
nūgǝl awtrɛkǝ (Q162p Tongeren)
|
De nagels worden meestal afgetrokken met de haak die aan de bovenkant van de krabber zit. Men kapt of snijdt ze ook wel af of wringt ze met de hand af. Alvorens de nagels te verwijderen houdt men ze in heet, zelfs kokend water. [N 28, 35; monogr.]
II-1
|
32986 |
nagewas |
navrucht:
nuǫvrøx (Q162p Tongeren),
tweede schaar:
twēt šuø̜r (Q162p Tongeren)
|
Het tweede gewas dat op een veld wordt geteeld nadat men er eerder al geoogst heeft. Bamis is een verkorting van ''Bavo-mis'', ofwel 1 oktober, feest van Sint Bavo; het heeft dan ook de betekenis van "herfst". Vergelijk het lemma ''zaaien, van nagewas'' (2.3). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
25392 |
nagieten |
afspoelen:
ǭfspȳlǝ (Q162p Tongeren)
|
Nadat de haren afgekrabd zijn, wordt het dier met koud water afgespoeld; enerzijds om achtergebleven haren en eventueel vuil te verwijderen, anderzijds om het nascheren gemakkelijker te maken. [N 28, 26]
II-1
|
32955 |
nagras, tweede hooioogst |
achtermaad:
ā.tǝrmoø̜t (Q162p Tongeren)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
33098 |
naoogstrijf |
gritsel:
gretsǝl (Q162p Tongeren)
|
Het stuk gereedschap dat voor het naoogsten wordt gebruikt. Doorgaans doet men dit met de grote houten hark die ook voor het bijeenhalen van het hooi wordt gebruikt. Zie het lemma ''houten hooihark'' (4.2.4) in aflevering I.3. Maar er is ook ander gereedschap voor in omloop, met name een zeer grote hark met een blok van meer dan één meter (tot wel 150 cm) breed en met grote ijzeren tanden, ook wel bosduivel genoemd en ook gebruikt voor het bijeenhalen van bladeren of dennenaalden voor de potstal. Dit laatste benoemingsmotief is bijeengezet in de woordtypen achterin het lemma. In de volgende plaatsen is opgegeven dat men naoogst met de harkmachine (vergelijk het lemma ''hooivergaarmachine'' (4.2.11) in aflevering I.3: L 163, 163a, P 177 (scharmachine: sxē̜ǝrmašen), 195 (idem), Q 121c, 162 en 166 (gritselmachine: gritsǝlmǝšin). In L 164, 265, 290 en 368b is opgegeven dat men naoogst met de houten eg; in L 214, 270, 286 en Q 77 met de houten gaffel. Soms is de constructie van de houten hooihark extra verzwaard om het graanveld na te oogsen; zo is in L 318b, 320c, Q 2 en 2b opgegeven dat de hark twee stelen heeft en in K 357, L 163, 163a, 321 en Q 71 dat er aparte handvaten aan de steel zijn gemonteerd om gemakkelijker te kunnen trekken.' [N 15, 38b en 38c; N 18, 93; JG 1a, 1b, 2c; L 34, 41; monogr.; add. uit N 15, 38a]
I-4
|