28974 |
rijgsteek |
rijgsteek:
rajxstik (Q162p Tongeren)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21590 |
rijk |
hoog:
hō.x (Q162p Tongeren),
rijk:
rē.k (Q162p Tongeren)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
21435 |
rijk zijn |
ermee zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
hə zitə meͅt (Q162p Tongeren),
in het geld verstikken:
ps. omgespeld volgens Frings.
hə vərstig ent xeͅlt (Q162p Tongeren),
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
hə zwøjmp ent xeͅlt (Q162p Tongeren),
rijk zijn:
ps. letterlijk omgespeld volgens IPA. De i geïnterpreteerd als een hoge i en dus omgespeld: ?.
i̯eͅts ra͂i̯k (Q162p Tongeren),
stikrijk zijn:
ps. omgespeld volgens IPA.
stikra͂i̯k (Q162p Tongeren)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
raəkdum (Q162p Tongeren)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
raaike laai (Q162p Tongeren),
rijke mensen:
raaike minse (Q162p Tongeren)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
boy (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren),
ənə boi (Q162p Tongeren)
|
een veldwachter [ZND B1 (1940sq)] || Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
genderm (Q162p Tongeren)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
desser:
dɛsǝr (Q162p Tongeren),
rijn:
rɛ̄.n (Q162p Tongeren)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26489 |
rijngat |
kotje:
ky.tšǝ (Q162p Tongeren)
|
Het vierkante gat in het midden van de viertakrijn waar de kop van het staakijzer (bij watermolens) of de kleine spil (bij windmolens) in past. Zie ook afb. 80. [N O, 15f; Jan 124; Coe 102]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
twee armen:
twē. ɛrǝm (Q162p Tongeren)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|