34389 |
schaap met een zwarte kop |
merinos:
mɛrǝnos (Q162p Tongeren)
|
[N 77, 22; N 77, 1 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šepǝr (Q162p Tongeren),
šēpǝr (Q162p Tongeren),
šēǝpǝr (Q162p Tongeren)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
33403 |
schaapsruif |
reep:
ręi̯p (Q162p Tongeren)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šu̯opšēr (Q162p Tongeren)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
šēr (Q162p Tongeren)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
raar:
ràar (Q162p Tongeren)
|
schaars, zeldzaam
III-4-4
|
22314 |
schaats |
strikschoen:
në striksjun (Q162p Tongeren),
striksjyn (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
Et. str, oude uitspr. van schr (Tg. sjr), dus: sjrïksjün = schrik(kel)schoen(en), schrikkelen: verspringen (Oosthasp. ook plaatselijk slieren).
strïksjun (Q162p Tongeren),
Geh. Tongeren.
strikschoen (Q162p Tongeren)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)] || Schaats. || Schaverdijn.
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
strikschoen jagen:
Strïksjün jôgë (mr [meer]) n. raië (mn [minder]).
strïksjun jôgë (Q162p Tongeren),
strikschoen rijden:
striksjyn raijə (Q162p Tongeren),
Strïksjün jôgë (mr [meer]) n. raië (mn [minder]).
strïksjun raië (Q162p Tongeren)
|
Schaatsen. || Schaatsenrijden. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
`t ājzër (Q162p Tongeren),
mes:
mes (Q162p Tongeren),
voor:
vuər (Q162p Tongeren)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)] || stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22155 |
schacht |
schacht:
de schacht (Q162p Tongeren)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): schacht (3) [N 93 (1983)]
III-3-2
|