25023 |
schemering, valavond |
valavond:
mv.: -ë (zelden gebruikt)
valuòvënd (Q162p Tongeren)
|
schemer, halfduister
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hammetje:
hömkë (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
hɛmkə (Q162p Tongeren),
schenkel:
še.ŋkəl (Q162p Tongeren),
Van geslacht rund
sjénkël (Q162p Tongeren)
|
deel langs het been || hammetje || schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
bīrkáraf (Q162p Tongeren),
bierkarafje:
bīrkrafkə (Q162p Tongeren),
jeneverkarafje:
žənēvərkrafkə (Q162p Tongeren),
karaf:
ka⁄raf (Q162p Tongeren),
kraf (Q162p Tongeren),
káraf (Q162p Tongeren),
Fr. carafe
kraf (Q162p Tongeren),
likeurkaraf:
likø̄rkáraf (Q162p Tongeren)
|
karaf || karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26651 |
schepmeel |
schepmeel:
šø̜pmē.l (Q162p Tongeren)
|
De hoeveelheid meel die de molenaar mocht scheppen. In Belgisch Limburg maakten slechts weinig informanten onderscheid tussen stofmeel en schepmeel. De meeste molenaars telden beide samen, zodat ze één grotere hoeveelheid kregen die ze voor zichzelf mochten afhouden. De overkoepelende benaming was in zoɛn geval stubmeel. Het woordtype stubmeel komt behalve in dit lemma dan ook voor in het lemma ɛstuifmeel, stofmeelɛ.' [Vds 169; Jan 270; Coe 252; Grof 291]
II-3
|
17829 |
scheppen |
molsteren:
mǫlstǝrǝ (Q162p Tongeren),
scheppen:
šø.pa (Q162p Tongeren),
šøpə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
šø̜pǝ (Q162p Tongeren),
te diep scheppen:
tǝ di.p šø̜pǝ (Q162p Tongeren)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND A1 (1940sq)]
II-3, III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
zich sjêerë (Q162p Tongeren)
|
Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
25017 |
scherf |
scherf:
šeͅrəf (Q162p Tongeren),
šɛrf (Q162p Tongeren),
schever:
šɛ̄‧vər (Q162p Tongeren)
|
scherf [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
34199 |
scherp inhebben |
(het) scherp inhebben:
tšęǝp enhøbǝ (Q162p Tongeren)
|
Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53]
I-11
|
17726 |
scherp kijken |
hikken (hijken):
met veel klemtoon
hīke (Q162p Tongeren),
staren:
stāre (Q162p Tongeren)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
27015 |
scherp zetten |
scherp beslaan:
šɛ.rǝp˱ bǝslø.n (Q162p Tongeren),
scherpmaken:
šɛ.rap mǭ.kǝ (Q162p Tongeren)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|