20168 |
sluitspeld |
toespangel:
dë tauwspéngël (Q162p Tongeren)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
lebberen:
lêbbërë (Q162p Tongeren),
hë lêbbërdë wai ë kàaf
lêbbërë (Q162p Tongeren),
slempen:
slêmpë (Q162p Tongeren),
uitlebberen:
autlêbbërë (Q162p Tongeren)
|
langzaam en luidruchtig drinken || lebberen || met kleine teugen hoorbaar drinken || met veel lippengesmak uitdrinken
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
jood:
jüd (Q162p Tongeren)
|
sluwerd
III-1-4
|
17741 |
smaak |
smaak:
smaok (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
smōͅk (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20490 |
smakken |
knatsen:
knatsë (Q162p Tongeren)
|
knagend en luidruchtig fruit eten
III-2-3
|
22172 |
smalle bovenhelft van de slagpen |
bovenkant:
Opm. v.d. invuller: uitspreken als dubbele "aa".
de bovenkant (Q162p Tongeren)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): smalle bovenhelft (5) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikzeel:
bau̯.k˲zei̯l (Q162p Tongeren)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
hondsrib:
[Plantago lanceolata]
hóndsrïb (2) (Q162p Tongeren)
|
weegbree
III-4-3
|
33691 |
smalle weg, pad |
baantje:
buǝnkǝ (Q162p Tongeren),
voetbaantje:
vutbuǝnkǝ (Q162p Tongeren)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smē (Q162p Tongeren),
smējǝ (Q162p Tongeren),
smēǝ (Q162p Tongeren)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|