24251 |
steenuil |
koetuil:
koetail (Q162p Tongeren),
kūtail (Q162p Tongeren)
|
steenuil || uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
26337 |
steenzolder van de watermolen |
eerste zolder:
ɛrstǝ zǫlǝr (Q162p Tongeren),
maalzolder:
mǭ.lzǫldǝr (Q162p Tongeren)
|
In het algemeen de eerste verdieping van de watermolen waar zich de stenen en andere toestellen voor de bewerking van het graan bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de windmolenɛ. Het woorddeel ømolenŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 253; Coe 230; Grof 258; N O, 27a; A 42A, 1]
II-3
|
29963 |
steiger |
stelling:
stelęŋ (Q162p Tongeren)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
24383 |
stekelbaars |
stekeling:
stīēkëléng (Q162p Tongeren)
|
stekelbaars
III-4-2
|
17820 |
steken |
steken:
stēͅ:ka (Q162p Tongeren),
stēͅkə (Q162p Tongeren),
steͅkə (Q162p Tongeren)
|
steken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
19744 |
stekker |
fiche (fr.):
fisj (Q162p Tongeren),
kattekop:
kattekòp (Q162p Tongeren)
|
dominostekker || stekker
III-2-1
|
21421 |
stelen |
stelen:
stēͅla (Q162p Tongeren),
stēͅlə (Q162p Tongeren),
steͅlə (Q162p Tongeren),
stè:le (Q162p Tongeren)
|
stelen [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-3-1
|
32686 |
stelmechanismen aan de ploeg |
grindelschroef:
greŋǝlšrūf (Q162p Tongeren),
grindeltjes:
gręŋǝlkǝs (Q162p Tongeren),
klauw:
klau̯ (Q162p Tongeren),
oren:
ōrǝ (Q162p Tongeren),
schroef:
šrūf (Q162p Tongeren)
|
Aan een ploeg zijn verschillende mechanismen of onderdelen te onderscheiden, die dienen om de diepte en breedte van de voor, alsmede de stand van de werkende delen van de ploeg te regelen. Naar de benamingen hiervoor werd niet in het hele gebied ge√Ønformeerd. Mede daarom werden de betrokken gegevens in één lemma bijeengezet. De regelende onderdelen in kwestie zijn hieronder per soort nader toegelicht. Men vergelijke het vorige lemma. [N 11, 31.IV.d; N 11, 32b; N 11A, 93b + 98a + 98d; JG 1a; monogr.]
I-1
|
18158 |
stelpen van bloed |
stollen:
stòllë (Q162p Tongeren)
|
Stelpen van bloed (struppen, stolpen, stoppen, stollen. [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22367 |
stelt |
kruk:
dë krùk (Q162p Tongeren),
stelt:
dë stelt (Q162p Tongeren)
|
a) elk van de beide staken met een dwarsklamp waarop men de voet zet en die gebruikt worden om daarmee grotere stappen te doen [stelt, staak, schaats] [N 112 (2006)]
III-3-2
|