26385 |
stuwkracht |
force:
fǫrs (Q162p Tongeren)
|
De stuwkracht van het water is meestal afhankelijk van het verval. Vgl. het lemma ɛvervalɛ. Het woordtype gewicht (Q 88) is terug te voeren op het feit dat bij bovenslagmolens de bakken met water gevuld moeten worden en door dat gewicht het rad in beweging wordt gezet.' [Jan 90; Coe 34; Grof 67]
II-3
|
20847 |
suiker |
cristalise:
krïstallïzzé (Q162p Tongeren),
suiker:
soekkër (Q162p Tongeren)
|
kristalsuiker || suiker
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sukǝrkrōt (Q162p Tongeren)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
dë soekkërnónk (Q162p Tongeren)
|
Een ongetrouwde oom, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikeroom, suikeren oom) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
dë soekkërtaant (Q162p Tongeren)
|
Een ongetrouwde tante, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikertante, suikeren tante) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
23590 |
suisse |
pikman:
de pikman (Q162p Tongeren),
pikpee:
pikpee (Q162p Tongeren),
suisse (fr.):
de swis (Q162p Tongeren)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17735 |
suizen van de oren |
fluiten:
mən ōrə fløitə (Q162p Tongeren),
suizen:
mən ōrə suzə (Q162p Tongeren),
tuiten:
mən ōrə tūtə (Q162p Tongeren),
tūte (Q162p Tongeren),
tūtə (Q162p Tongeren)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17978 |
sukkelen |
iet mankeren:
iet mánkièrrë (Q162p Tongeren),
kwakkelen:
kwekkëlë (Q162p Tongeren),
sukkelen:
sukkëlë (Q162p Tongeren)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
druiper:
drùppër (Q162p Tongeren),
sief:
`t sif (Q162p Tongeren)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte, syfilis). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20951 |
taai stuk vlees |
leren pal:
lêrëpal (Q162p Tongeren),
teeg:
tēx vlei̯s (Q162p Tongeren)
|
taai stuk vlees || taai vlees [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|