33322 |
boeren |
labeuren:
labi̯ø̜̄rǝ (Q162p Tongeren)
|
Het uitoefenen van het boerenbedrijf; voor de opgaven labeuren doorgaans met de speciale connotatie van zware lichamelijke arbeid. Andere bijzonderheden zijn bij de opgaven zelf vermeld. Voor Q 20, 101, 113 en 253 is aangetekend dat uitspannen (ūtɛ̄panǝ) wordt gebruikt voor het "ophouden met boeren"; in Q 101 wordt bovendien voor "beginnen met boeren" de term zich aanspannen (zix ānɛ̄panǝ) opgegeven. Zie ook kaart 5. [L 37, 11c; monogr.; add. uit N 5A, 95a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
friezelkool:
frīēzëlkeul (Q162p Tongeren),
kool:
kø̄l (Q162p Tongeren),
winterkool:
wetərkø̄:l (Q162p Tongeren),
wɛntərkø͂ͅl (Q162p Tongeren)
|
[N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)] || groene gekrulde winterkool
I-7, III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
boerenvlaai:
būrəvlōͅi̯ (Q162p Tongeren)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
wormkruid:
[Tanacetum vulg.]
wùr"mkraud (Q162p Tongeren)
|
boerenwormkruid
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalmer:
zwoͅiləmər (Q162p Tongeren),
zwoͅləmərs (Q162p Tongeren),
zwô’l"mër (Q162p Tongeren),
zwalmmees:
contaminatievorm
zwoͅilmēs (Q162p Tongeren)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (Q162p Tongeren)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boete (Q162p Tongeren),
bōēt (Q162p Tongeren),
bōēte (Q162p Tongeren)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17633 |
boezem |
balkon:
Humoristisch.
balkóng (Q162p Tongeren),
boezem:
bōēzëm (Q162p Tongeren),
coeur (fr.):
< Fr. coeur.
kêur (Q162p Tongeren),
hart:
i.e. hart.
hat (Q162p Tongeren),
spleet:
spleet (Q162p Tongeren)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
kiel:
kīl (Q162p Tongeren)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
dikoor:
dik-oor (Q162p Tongeren)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)]
III-1-2
|