23309 |
bonnet |
baret (<fr.):
de báret (Q162p Tongeren),
hoedje:
t hudsje (Q162p Tongeren)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
enne pèls (Q162p Tongeren),
pels (Q162p Tongeren),
pɛls (Q162p Tongeren)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
groen en blauw houwen:
gruun en blaa gehouwt (Q162p Tongeren),
zwart en blauw houwen:
zwad əm blā gəhaout (Q162p Tongeren),
zwat en blaa gehouwt (Q162p Tongeren)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
neusdoek:
Stad.
nøsduk (Q162p Tongeren),
plag:
plax (Q162p Tongeren),
Boeren.
plak (Q162p Tongeren),
sjaal:
šāl (Q162p Tongeren),
Sjaal.
šāl (Q162p Tongeren)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
zwatkǫp (Q162p Tongeren)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
24125 |
bonte specht, specht |
houtspecht:
hoͅutspeͅt (Q162p Tongeren),
var: hòutspêek en hòutspêech
hòutspêet (Q162p Tongeren)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)] || specht, bonte —
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pelsen kraag:
pelsəkrōͅx (Q162p Tongeren),
pɛlsəkro͂ͅx (Q162p Tongeren)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelisse (fr.):
Et. Fr. pelisse. [Van Dale (FN): pelisse, (pels)jas]
pëlïs (Q162p Tongeren),
pelsen mantel:
pels(ə)mantəl (Q162p Tongeren),
pɛlsəmantəl (Q162p Tongeren)
|
bontjas voor heren || bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32550 |
boodschappenmand |
kalbas:
kalǝbas (Q162p Tongeren)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
boog:
bu.əch (Q162p Tongeren),
buòg (Q162p Tongeren),
bu̯ōi̯x (Q162p Tongeren),
ene boĕoig (Q162p Tongeren),
ne boehoch (Q162p Tongeren),
, n katapult (ë sjietlêêr), n vislijn (n vèslajn), sabel en geweer (sôôbël én gëwêêr), n telefoon met twee luciferdoosjes (twee priemëdúskës), verbonden met een lange garendraad (gôôndrwòd) die strak gespannen moest zijn, dan kon men met elkaar spreken, telefoneren. Van krantenpapier (gëzèttëpëpier) n punthoed vouwen. Ook n bootje vouwden we van steviger papier. Veel groepsspelletjes, gezelschapsspelletjes, loopspelen begonnen met een aftelrijmpje en gingen vaak gepaard met een liedje of rijmpje. Denk aan "zakdoek leggen..."Kegelen (kùigëlë), òp stelten lopen (òp krùkkë lòupë), winkelke spelen (meisjesspel), make én pake spelen (met kinderkoets, wiegje, keukentje, enz. Kaartenhuisjes of kaartentoren bouwen. ...Veel speelgoed maakten we zelf: pijlen en boog (pajl én bwòg)
bwòg (Q162p Tongeren)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Boog. [Willems (1885)] || Om het karnen te vergemakkelijken werd er een boog tegen de zolder genageld, die met een pees de karnstok op en neer liet gaan. [N 12, 54] || Wetenswaardigheden. [SND (2006)]
I-11, III-3-2
|