17907 |
weggrissen |
klauwen:
klauwë (Q162p Tongeren)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
26579 |
wegkappen |
hart geven:
hat ˲gɛ̄.vǝ (Q162p Tongeren),
hart uithalen:
hat ǫwthǭ.lǝ (Q162p Tongeren),
wegkappen:
wɛxkapǝ (Q162p Tongeren)
|
De te hoge delen van het maalvlak van een molensteen wegkappen. Woordtypen als hart geven (Q 162), hart uithalen (Q 162, Q 180) en krop uithalen (Q 95) duiden erop dat de te hoge delen in de buurt van het kropgat worden weggehaald. In dit geval spreekt men van een (te) rijke steen. Vgl. het lemma ɛrijkɛ.' [Jan 200; Coe 173; Grof 204]
II-3
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
aatraut góin (Q162p Tongeren),
uittreuren:
auttruurë (Q162p Tongeren)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
wei:
wei̯ (Q162p Tongeren),
wē̜i̯ (Q162p Tongeren),
węi̯ (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
20097 |
weigelia (weigelia rosea) |
weigelia:
{Weigelia rosea]
wèigéelià (Q162p Tongeren)
|
weigelia
III-2-1
|
21960 |
weinig voederen |
weinig voederen:
wenig voeieren (Q162p Tongeren)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: weinig voederen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17844 |
wekken |
wakker maken:
wakər mōͅ:ka (Q162p Tongeren),
wakər moͅakə (Q162p Tongeren),
wekken:
weͅkə (Q162p Tongeren)
|
wekken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hyk (Q162p Tongeren),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
huk (Q162p Tongeren),
verloren hoek:
vǝrlu̯ǫrǝ hūk (Q162p Tongeren)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
26365 |
wendsluis |
sluis:
slǫws (Q162p Tongeren)
|
De sluis die bij onderslagmolens het water tegenhoudt om het te doen steigeren. Op deze wijze wordt de stuwkracht vergroot bij de enige geopende sluis, de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ. Het aantal wendsluizen varieerde al naar gelang de breedte van de beek van één tot vier.' [Vds 48; Jan 38; Coe 32; Grof 65]
II-3
|
22018 |
wennen aan een ander hok |
overwennen:
overwennen (Q162p Tongeren)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: het wennen aan hok en omgeving van een duif die naar een ander hok verhuist [N 93 (1983)]
III-3-2
|