| 23804 |
zijn pasen doen |
zijn pasen houden:
zënë Pwòissë hòugë (Q162p Tongeren)
|
De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 23805 |
zijn pasen houden |
zijn pasen houden:
zene pwòisse hòwje (Q162p Tongeren),
zenne pwooisse houge (Q162p Tongeren)
|
Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23360 |
zijpad |
zijgang:
de zajbeuke (Q162p Tongeren)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 18360 |
zijspleet in de overrok |
slip:
slip (Q162p Tongeren)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 27824 |
zijwand |
bred:
brɛ̄t (Q162p Tongeren),
kisten:
kistǝ (Q162p Tongeren),
kīzǝ (Q162p Tongeren),
zijplanken:
zai̯ pla.ŋkǝ (Q162p Tongeren)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
| 24851 |
zijwortel |
wortelen:
woͅtəl (Q162p Tongeren)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
| 21624 |
zilvergeld |
zilveren:
ps. omgespeld volgens Frings.
zilvərə (Q162p Tongeren)
|
zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 33602 |
zilveruitje |
wit untje:
witte unnekes (Q162p Tongeren)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
| 20166 |
zindelijk |
proper:
’t és proopër (Q162p Tongeren)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 115 (2003)]
III-2-2
|
| 22771 |
zingen |
cantare (lat.):
Brg.
kantërë (Q162p Tongeren),
zingen:
zenge (Q162p Tongeren),
zéngë (Q162p Tongeren)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)] || Zingen.
III-3-2
|