19459 |
zwabber |
mopborstel:
mubboͅsəl (Q162p Tongeren),
moeppë = geheel van aanklevende pluisjes, stof en vuil op vloer of in hoeken van een vertrek
moepbòssël (Q162p Tongeren),
trekker:
Fr. raclette
trèkkër (Q162p Tongeren)
|
borstel waarmee men de \"moeppë \"opneemt || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schoonmaakgereedschap
III-2-1
|
18160 |
zwachtel |
vees:
vés (Q162p Tongeren)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, zwachtel, vees). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32864 |
zwad, houw |
jaan:
(h)u̯ǭi̯n (Q162p Tongeren)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brē̜.kǝ(n) (Q162p Tongeren)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjünbrüur (Q162p Tongeren),
zwager:
zwuògër (Q162p Tongeren),
zwòggër (Q162p Tongeren)
|
schoonbroer || zwager
III-2-2
|
17972 |
zwak, ongezond |
zwak:
zwôok (Q162p Tongeren)
|
zwak, ziekelijk
III-1-2
|
18537 |
zwart pak |
fantasiepak:
fantazīpak (Q162p Tongeren),
smoking:
smōkiŋ (Q162p Tongeren),
smōͅkiŋ (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
pak, zwart ~, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 23 (1964)], [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34036 |
zwartbonte koe |
herfse:
hɛ̄rfsǝ (Q162p Tongeren),
zwart geplekkerde:
zwat ˲gǝplękǝrdǝ (Q162p Tongeren)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
moelvers:
naar Pâque
moelvers (Q162p Tongeren),
zwarte miemeren:
zwatte meu:mmere* (Q162p Tongeren)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24345 |
zwarte bladluis |
bladluis:
blōͅtlau̯s (Q162p Tongeren),
bloedluis:
blôodlaus (Q162p Tongeren),
milver:
moe’lvër (Q162p Tongeren)
|
bladluis || bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)]
III-4-2
|