19549 |
boterpot |
boterkroeg:
boi̯tərkrux (Q162p Tongeren),
boͅi̯tərkrux (Q162p Tongeren),
kroeg:
voor boter grote blauwe pot
krux (Q162p Tongeren)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterpot:
boi̯tərpot (Q162p Tongeren),
boi̯tərpoͅt (Q162p Tongeren),
boterpotje:
boͅi̯tərpøͅ.tšə (Q162p Tongeren)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
haletten:
a`lętǝ (Q162p Tongeren),
ha`lętǝ(n) (Q162p Tongeren)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
20527 |
bouillon |
bouillon:
soort soep
boeljóng (Q162p Tongeren)
|
bouillon
III-2-3
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜lt (Q162p Tongeren),
labeurgrond:
labi̯ørgrǫnt (Q162p Tongeren),
lǝbi̯ørgront (Q162p Tongeren),
labeurland:
labi̯ø̄rlant (Q162p Tongeren),
labi̯ø̄rlānt (Q162p Tongeren),
land:
lānt (Q162p Tongeren),
veld:
vē̜lt (Q162p Tongeren),
vę.lt (Q162p Tongeren),
vęlt (Q162p Tongeren)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
barak:
bràk (Q162p Tongeren)
|
oud bouwvallig houten huis
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
vette:
vędjǝ (Q162p Tongeren)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
bot:
bot (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
meͅt pa oͅp də boͅt sitə (Q162p Tongeren),
op te bot zette
ne boͅt (Q162p Tongeren)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22144 |
bovendeksel van een duivenmand |
klep:
klep (Q162p Tongeren)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: bovendeksel van een duivenmand? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33449 |
bovendeur |
bovenste vleugel:
buǫvǝstǝ vli.øgǝl (Q162p Tongeren),
slagdeur:
slāx˱dø̄r (Q162p Tongeren)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|