id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17925 | doelloos friemelen | friemelen: friemëlë (Tongeren), futselen: korte oe foetsëlë (Tongeren) | Doelloos met de handen spelen (haffelen, friemelen, krawietelen) [N 108 (2001)] III-1-2 |
22876 | doelman | goalkeeper (eng.): Eng. goal doel en keeper, van to keep vatten, pakken. góolkïppër (Tongeren) | Keeper, doelverdediger (voetb.). III-3-2 |
22872 | doelpunt | goal (eng.): Eng. goal doel. góol (Tongeren) | 2. Doelpunt (voetb.). III-3-2 |
19118 | doen | doen: dün (Tongeren) | doen III-1-4 |
24137 | doffer, mannelijke duif | haan: hoan (Tongeren), haan/hoorn: woin (Tongeren), haan/horen: woin (Tongeren), hoorn: huò’n (Tongeren) | doffer, mannetjesduif || doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)], [ZND 39 (1942)] III-4-1 |
34648 | dogkar | dogkar: doq˱kār (Tongeren) | Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.] I-13 |
18154 | dokter | dokter: dəktoor (Tongeren) | Hij woont naast de dokter, naast Verbelen [ZND 44 (1946)] III-1-2 |
18153 | dokteren | dokteren: dòktoorë (Tongeren) | dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 107 (2001)] III-1-2 |
34650 | dokterskar | begijnenkarretje: bǝgāi̯nǝkērkǝ (Tongeren) | Tweewielig rijtuigje met vier hoge wanden met raampjes en een afneembare kap, dat vaak door dokters gebruikt werd. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 101, 9; L 27, 33; monogr.] I-13 |
18983 | dom | dom: de dòm (Tongeren), dóm (Tongeren), domkerk: ən dòmkerk (Tongeren) | dom || Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] III-1-4, III-3-3 |