32924 |
heukelingen spreiden |
uitereengooien:
[uitereengooien] (L361p Tongerlo)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (L361p Tongerlo)
|
hiel (van de voet) [ZND m]
III-1-1
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kimǝ (L361p Tongerlo)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
33839 |
hinniken |
himmeren:
hemerǝ (L361p Tongerlo),
richelen:
ręxǝlǝ (L361p Tongerlo)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōt - hēj (L361p Tongerlo)
|
hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hē.jǝ (L361p Tongerlo)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L361p Tongerlo),
hoorn:
hű̄ǝ.rǝ (L361p Tongerlo)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯ (L361p Tongerlo)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱i.zǝr (L361p Tongerlo)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kling:
kleŋ (L361p Tongerlo)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|