e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
drogen, droog worden (van gemaaid gras) drogen: drȳgǝ (Tungelroy) Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.] I-3
dronkaard zatlap: zaatlap (Tungelroy), zuiplap: zoeplap (Tungelroy), zoēplap (Tungelroy), zuipschuit: zoēpsjuut (Tungelroy) dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] III-2-3
dronken zat: zaat (Tungelroy) dronken [N 10 (1961)] III-2-3
dronken zijn een stuk in zijn kraag hebben: ei stök in ziene kraag hebbe (Tungelroy), hem flink gekurkt hebben: m flink gekörktj hebbe (Tungelroy), te veel op hebben: hij heert er te völ óp (Tungelroy) dronken [N 10 (1961)] III-2-3
droog blijven het blijft droog: blieftj druug (Tungelroy), overblijven: euver blieven (Tungelroy), t blijft over]: drieftj aaf (Tungelroy), ’t blieftj drūūg (Tungelroy) droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)] III-4-4
droog weer droog: drūūg (Tungelroy), (druëger-druëgst).  druëg (Tungelroy) droog [DC 45 (1970)] III-4-4
droogdoek, theedoek afdroogdoek: āf˂dry(3)̄əx˂dōk (Tungelroy) de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] III-2-1
droogrek tuitenrek: tø̜i̯tǝrɛk (Tungelroy) Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.] I-11
droogstaan droogstaan: drȳxstǭn (Tungelroy) Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b] I-11
droogte droogte: druëgdje (Tungelroy), (druëgdjes). Vb. druëg wie unnen hoore (zo droog als kurk (hier hoorn).  druëgdje (Tungelroy) droogte III-4-4