24100 |
kruisheer |
kruisheer:
kruushier (L318b Tungelroy),
witte pater (lat.):
witte paater (L318b Tungelroy)
|
Een Kruisheer [Kruushier]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31973 |
kruishout |
kratshout:
kratshǫwt (L318b Tungelroy
[(meervoud: kratshǫwtǝr)]
),
kruishout:
krȳ.shǫwt (L318b Tungelroy)
|
Houten tekengereedschap, bestaande uit een vierkant blokje waar een verstelbaar houten balkje doorheen is gestoken dat met behulp van een spie kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. Het kruishout wordt gebruikt om evenwijdige lijnen langs de rand van het werkstuk te trekken en om de afmetingen van de gaten en pennen van een pen-en-gatverbinding af te schrijven. Op het uiteinde van het kruishoutbeen is daartoe een kraspennetje aangebracht. Wanneer het kruishout met het blokje langs de rand van het werkstuk wordt voortbewogen, krast de pin een evenwijdig aan de rand lopende lijn in het hout. Zie voor de etymologie van het woord klitskeer ook het Tongers woordenboek (Stevens 1986), pag. 271, s.v. klïtsk√™er, ø̄kruishout, ritshoutø̄. [N 53, 191a; N G, 17a; monogr.]
II-12
|
22550 |
kruisjassen (kaartspel) |
kruisen:
kruuse (L318b Tungelroy),
kruisjassen:
kruisjasse (L318b Tungelroy)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23750 |
kruisje aan een kettinkje |
kruisje:
kruuske (L318b Tungelroy)
|
Een kruisje, aan een kettinkje om de hals gedragen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23717 |
kruisje van de rozenkrans |
kruisje:
kruuske (L318b Tungelroy)
|
Het kruisje aan de rozenkrans. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24673 |
kruiskruid |
kruiskruid:
-
kroeskroed (L318b Tungelroy),
sint-jansbloem:
St Jansbloom (L318b Tungelroy)
|
kruiskruid [DC 60a (1985)] || Kruiskruid (senecio 5 tot 50 cm groot. De bladeren zijn bochtig veerspletig, kaal of licht spinnewebachtig behaard; de bloemen staan in kleine, langwerpige hoofdjes, straalbloemen ontbreken, de schijfbloemen ontbreken; omwindselblaadjes met zwarte top ( [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23314 |
kruisprocessie |
kruisprocessie (<lat.):
kruuspercessie (L318b Tungelroy)
|
De processie die tijdens de kruisdagen gehouden wordt voor een goede oogst, de kruisprocessie . [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24380 |
kruisspin |
kruisspin:
WLD
krūūsspin (L318b Tungelroy)
|
kruisspin [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23705 |
kruisteken |
kruis:
kruus (L318b Tungelroy),
kruisteken:
kruusteike (L318b Tungelroy)
|
Een kruisteken [kruis, krèùs/kröös, kruus, kruuts, kruusteiken?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30134 |
kruisverband |
kruisverband:
krȳs˲vǝrbantj (L318b Tungelroy)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij muren dikker dan een halve steen. Zie ook afb. 39. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, strek, strek; tweede laag: koppenlaag; derde laag: drieklezoor, strek, strek, strek, enz. (Westra, pag. 19). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24d; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|