19535 |
lemmer |
blad:
blāāt (L318b Tungelroy)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
lindje (L318b Tungelroy),
linje (L318b Tungelroy)
|
lendenen || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25627 |
leng |
leng:
leŋ (L318b Tungelroy),
vemen:
vē̜mtj (L318b Tungelroy)
|
Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.]
II-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gezwank (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
gezwa͂nk (L318b Tungelroy),
gezwânk (L318b Tungelroy)
|
Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
leentje (L318b Tungelroy),
lintje (L318b Tungelroy),
voorjaar:
veurjoar (L318b Tungelroy),
vroegjaar:
vreugjoar (L318b Tungelroy)
|
lente [DC 39 (1965)] || voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne vlegel:
fiene vlegel (L318b Tungelroy)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leepel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
lepel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
lēpəl (L318b Tungelroy)
|
lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] || lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25465 |
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt |
lepel:
lēpǝl (L318b Tungelroy)
|
Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.]
II-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrek:
leepelrèk (L318b Tungelroy),
lepelrekje:
lepelrikske (L318b Tungelroy)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21748 |
leraar |
meester:
meister (L318b Tungelroy)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|