| 23984 |
biechttijd |
biechtgelegenheid:
beechtgelaegenheid (L318b Tungelroy),
biechttijd:
beechttied (L318b Tungelroy)
|
Biechttijd(en), gelegenheid tot biechten. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23985 |
biechtvader |
biechtvader:
beechvader (L318b Tungelroy)
|
De biechtvader [biechvadder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 20640 |
bierpap |
slemp:
Syst. WBD
slemp (L318b Tungelroy)
|
Bierpap (beerslemp?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 24522 |
bies |
bies:
bees (L318b Tungelroy)
|
bies
III-4-3
|
| 34238 |
biestmelk |
biest:
bēst (L318b Tungelroy)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
| 33251 |
bietenkopper |
krotenkopper:
krǫtǝkǫpǝr (L318b Tungelroy)
|
Schoffelvormig stuk gereedschap gebruikt om loof van bieten af te steken, soms als deze nog in de grond staan, soms ook als ze al gerooid zijn. In de volgende plaatsen wordt opgemerkt dat voor dit afsteken de schup of de spade wordt gebruikt: L 163, 163a, 164, 165, 215, 266, 324, 329, 371a, 383, 416, 429a, Q 14, 94b, 101, 111 en 198b. Als er sprake is van een kapmes is de opgave in het lemma Bietenkapmes ondergebracht. [N 18, 54; monogr.; add. uit N 12, 47]
I-5
|
| 33249 |
bietenloof, bladerkroon |
koppen:
kø̜p (L318b Tungelroy),
krotenloof:
krǫtǝlǫu̯f (L318b Tungelroy),
loof:
lǫu̯f (L318b Tungelroy)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
| 33254 |
bietenmolen |
krotenmolen:
krǫtǝmø̄lǝ (L318b Tungelroy)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
| 33243 |
bietenplantjes |
kroten:
krǫtǝ (L318b Tungelroy)
|
Bietenplantjes als ze pas opgekomen zijn en uitgedund moeten worden. [N 12, 44; monogr.]
I-5
|
| 33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
afdunnen:
āfdønǝ (L318b Tungelroy),
dunnen:
dønǝ (L318b Tungelroy),
op bosjes stoten:
ǫp bø̜skǝs stutǝ (L318b Tungelroy),
verpoten:
vǝrpōtǝ (L318b Tungelroy)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|