e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stroef lastig: lestig (Tungelroy), sleeuw: slieë tendj met het eten van appels enz  slieë (Tungelroy), stijf: stief (Tungelroy), zuur: zoor (Tungelroy) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || stroef [DC 26 (1954)] III-2-3, III-3-1
strompelend lopen bij het aantrekken strobbelen: strobǝlǝ (Tungelroy) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk van een struik boks: bòks (Tungelroy), stronk: (leiwortels = zijwortels).  stroonk (Tungelroy) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk boks: boks (Tungelroy), puist: pust (Tungelroy) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten koolstronk: ky(3)̄lstrønk (Tungelroy), moesstramp: moosstrâmp (Tungelroy), stronk: stronk (Tungelroy), WLD  strôonk (Tungelroy) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strontje strontje: struntje (Tungelroy, ... ), war: wer (Tungelroy, ... ), wegescheet: wegesjeet (Tungelroy), wegeschijter: weegesjieter (Tungelroy), weegesjiêter (Tungelroy), wegesjieeter (Tungelroy), wegesjieter (Tungelroy, ... ) een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || strontje aan het oog [zweertje aan oog] || strontje in het oog [zweertje] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2
strontvlieg strontvlieg: stroôntvleeg (Tungelroy) strontvlieg III-4-2
strooibak voor kunstmest zaaikorf: [zaaikorf] (Tungelroy), zaaischolk: [zaaischolk] (Tungelroy) De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.] I-1
strooien meel strooien: mē̜l strø̜jǝ (Tungelroy), strouwen: strǭwǝ (Tungelroy) Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.] II-1
strooien hoed strooien hoed: stroee hood (Tungelroy), stroejenhood (Tungelroy) hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] III-1-3