32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
drogen:
drȳgǝ (L318b Tungelroy)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20507 |
dronkaard |
zatlap:
zaatlap (L318b Tungelroy),
zuiplap:
zoeplap (L318b Tungelroy),
zoēplap (L318b Tungelroy),
zuipschuit:
zoēpsjuut (L318b Tungelroy)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20635 |
dronken |
zat:
zaat (L318b Tungelroy)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een stuk in zijn kraag hebben:
ei stök in ziene kraag hebbe (L318b Tungelroy),
hem flink gekurkt hebben:
m flink gekörktj hebbe (L318b Tungelroy),
te veel op hebben:
hij heert er te völ óp (L318b Tungelroy)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
het blijft droog:
blieftj druug (L318b Tungelroy),
overblijven:
euver blieven (L318b Tungelroy),
t blijft over]:
drieftj aaf (L318b Tungelroy),
’t blieftj drūūg (L318b Tungelroy)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
drūūg (L318b Tungelroy),
(druëger-druëgst).
druëg (L318b Tungelroy)
|
droog [DC 45 (1970)]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
afdroogdoek:
āf˂dry(3)̄əx˂dōk (L318b Tungelroy)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
tuitenrek:
tø̜i̯tǝrɛk (L318b Tungelroy)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drȳxstǭn (L318b Tungelroy)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25129 |
droogte |
droogte:
druëgdje (L318b Tungelroy),
(druëgdjes). Vb. druëg wie unnen hoore (zo droog als kurk (hier hoorn).
druëgdje (L318b Tungelroy)
|
droogte
III-4-4
|