21965 |
duivenhok |
duivenkooi:
duvǝkūǝi̯ (L318b Tungelroy),
dūvǝkōi̯ (L318b Tungelroy),
til:
tel (L318b Tungelroy)
|
Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
wijfje:
wiefke (L318b Tungelroy)
|
een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dao weurste dul van (L318b Tungelroy),
deul (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
deul zeen (L318b Tungelroy),
deul zie ei kuuke (L318b Tungelroy),
dul (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
dulzeen (L318b Tungelroy),
duizelig:
dao weurste duuzelig van (L318b Tungelroy),
duuzelig (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
duuzelig zeen (L318b Tungelroy)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || duizelig zijn [DC 60 (1985)] || duizeligheid [DC 60 (1985)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18007 |
duizelig zijn |
dazelen:
daazele (L318b Tungelroy),
het daazeltj mich (L318b Tungelroy),
verduizelen:
verduuzele (L318b Tungelroy)
|
duizelig zijn [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
18008 |
duizeling, duizeligheid |
duizeligheid:
deuzeligheid (L318b Tungelroy),
duuzeligheid (L318b Tungelroy),
duizeling:
duuzeling (L318b Tungelroy)
|
duizeligheid [DC 60 (1985)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24811 |
duizendblad |
hazeklee:
hazekliée (L318b Tungelroy),
hāzǝklīǝ (L318b Tungelroy)
|
Achillea millefolium L. Het gewoon duizendblad komt zeer algemeen voor in grasland, langs wegen en op stortplaatsen, maar ook als sierplant. Het heeft zeer fijnverdeelde veervormige bladeren, wit tot roze bloempjes in een schermvormige tuil en bloeit van juni tot oktober. De hoogte varieert van 15 tot 50 cm. [A 42B, 4a; monogr.] || duizendblad [DC 42b (1967)]
I-5, III-4-3
|
24653 |
duizendknoop |
reuts:
reutse (L318b Tungelroy)
|
duizendknoop
III-4-3
|
24312 |
duizendpoot |
duizendbeen:
doezendjbein (L318b Tungelroy),
WLD
doezendbein (L318b Tungelroy),
duizendpoot:
doezendjpoeët (L318b Tungelroy),
WLD
doezendpōēt (L318b Tungelroy)
|
duizendpoot || duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20045 |
duizendschoon |
duizendschoon:
doezendj sjôên (L318b Tungelroy),
doezendjsjōēn (L318b Tungelroy),
-
doeezendjsjoeen (L318b Tungelroy),
jonkertje:
jûnkerkes (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
-
jûnkerkes (L318b Tungelroy)
|
duizendschoon (Dianthus barbatus L.) [DC 60a (1985)], [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende tweejarige planten: dianthus barbatus (duizendschoon) [N 73 (1975)]
III-2-1
|
21794 |
dulden |
uithouden:
oethŏje (L318b Tungelroy),
uitstaan:
oetstaon (L318b Tungelroy)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|