19529 |
afwasteil, afwasbak |
aarden baartje:
ɛ̄rdə bēͅrkə (L318b Tungelroy),
afwasbak:
aafwasbak (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
wasbakje:
wasbèkske (L318b Tungelroy)
|
afwasbak [N 07 (1961)] || bak waarin men afwast [N 20 (zj)] || ouderwets afwasteiltje van aardewerk
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
āfwaswātər (L318b Tungelroy),
schotelwater:
šōtəlwātər (L318b Tungelroy)
|
afwaswater || Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
21682 |
afzetten |
afstropen:
aafstruipe (L318b Tungelroy),
stropen:
struipe (L318b Tungelroy)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23648 |
agnus dei |
agnus dei:
agnus dei (L318b Tungelroy)
|
Het (vaste) misgezang dat na het Onze Vader wordt gezongen, het Agnus Dei. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24648 |
akelei |
akelei:
-
akelei (L318b Tungelroy)
|
akelei [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (L318b Tungelroy),
zaadland:
zǭtlanjtj (L318b Tungelroy)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24617 |
akkerboterbloem |
boterbloem:
booterbloomm (L318b Tungelroy),
boterbloom (L318b Tungelroy),
#NAME?
boterbloom (L318b Tungelroy),
-
booterbloom (L318b Tungelroy),
boterbloom (L318b Tungelroy),
Opgegeven voor de kruipende boterbloem (Ranunculus repens L.)
booterbloom (L318b Tungelroy),
boterbloom (L318b Tungelroy),
Opgegeven voor de scherpe boterbloem (Ranunculus acris L.)
boterbloom (L318b Tungelroy)
|
Akkerboterbloem (ranunculus arvensis 20 tot 60 cm hoog. De bladeren zijn meestal 3-delig, de bovenste 3-tallig met gesteelde, smalle blaadjes; bloemen met ronde steeltjes, lichtgeel van kleur; de kelkbladeren zijn niet teruggeslagen; de vruchten zijn me [N 92 (1982)] || boterbloem [DC 60a (1985)], [DC 60a (1985)], [DC 60a (1985)], [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
distel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
-
distel (L318b Tungelroy)
|
Akkerdistel (cirsium arvense 50 tot 150 cm groot. De plant is tweehuizig; de stengel zonder - of met smalle, stekelige vleugels; de bladeren zijn lancetvormig, meestal ingesneden, stekelig getand, vaak iets aflopend, de bloemen staan in kleine hoofdjes, [N 92 (1982)] || distel [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheid (zelfst.nw.):
šęi̯t (L318b Tungelroy),
scheidvoor:
šęi̯t˲[voor] (L318b Tungelroy)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
24702 |
akkermunt |
knapperd:
knappert (L318b Tungelroy),
muntkruid:
geurig kruid onder gemaaid graan
moôndjkroêd (L318b Tungelroy)
|
akkermunt
III-4-3
|