| 18903 |
handeling |
daad:
daod (L318b Tungelroy)
|
een op zichzelf staande, niet werktuigelijke verrichting, een handeling [gangen, gang, daad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
héndje (L318b Tungelroy),
polletjes:
poeleke (L318b Tungelroy)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (L318b Tungelroy),
jatten:
jatte (L318b Tungelroy),
klauwen:
klauwe (L318b Tungelroy),
klouwe (L318b Tungelroy),
poten:
pūūj (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 21519 |
handgeld |
handgeld:
handjgeldj (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 30061 |
handhei |
houteren hei:
hǫwtǝrǝ hɛj (L318b Tungelroy)
|
Handgereedschap om palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een zwaar houten blok waaraan verschillende handvatten zijn aangebracht. Zie ook afb. 26. [N 31, 5b; monogr.]
II-9
|
| 18906 |
handig |
handig:
heinjig (L318b Tungelroy),
hendjig (L318b Tungelroy),
henjig (L318b Tungelroy),
hènjig (L318b Tungelroy)
|
goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)] || handig
III-1-4
|
| 34566 |
handkar |
handkar:
hantjkęr (L318b Tungelroy),
stootkar:
stuǝtkɛr (L318b Tungelroy)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
| 27222 |
handlanger |
handlanger:
hantjlaŋǝr (L318b Tungelroy),
opperman:
ǫpǝrman (L318b Tungelroy)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
| 29922 |
handlangeren |
opperen:
ǫpǝrǝ (L318b Tungelroy),
sjouwen:
šǫwǝ (L318b Tungelroy)
|
De metselaar helpen bij zijn werkzaamheden door onder meer metselstenen aan te dragen en mortel klaar te maken. [N 30, 2b; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
| 17662 |
handpalm |
handpalm:
hāndjpalm (L318b Tungelroy),
palm:
palm (L318b Tungelroy)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|