e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hengsel hengel: hingel (Tungelroy), ingel (Tungelroy), hengsel: hingsel (Tungelroy), ingsel (Tungelroy) hengsel van waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (hengel, hengsel) [N 20 (zj)] III-2-1
hengstebit hengstestang: heŋstǝstaŋ (Tungelroy) Bit met een beugel in plaats van een kinketting. [N 13, 50] I-10
hennep kennep: kɛnǝp (Tungelroy) Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] I-5
hennepnetel dampnetel: dampnetel (Tungelroy) Hennepnetel (geleopsis tetrahit 20 tot 80 cm groot. De stengels hebben verdikkingen onder de bladparen en zijn daar stijf behaard; de bladeren zijn eivormig-langwerpig, spits en behaard; de bloemen hebben een knobbeltje achter de beide insnijdingen van [N 92 (1982)] III-4-3
herdershond schaapshond: šǭpshǫnjtj (Tungelroy) Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
herdersschopje schepersschup: šipǝrsšø̜p (Tungelroy), schepersschupje: šiǝpǝršø̜pkǝ (Tungelroy), schepersvork: šipǝrsvǫrk (Tungelroy) Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
herderstasje mager mannetje: maagermen’ke (Tungelroy), -  maagermenke (Tungelroy), maagermenɛke (Tungelroy) gewoon herderstasje [DC 58 (1983)] || herderstasje III-4-3
herenfiets herenfiets: hierefiets (Tungelroy) Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar mannen op rijden [N 99 (1991)] III-3-1
herfst, najaar herfst: haerfst (Tungelroy), herfst (Tungelroy), Vb. unne goojen herrefst is dn halleven augst! (een goed begin is het halve werk!).  herrefst (Tungelroy) herfst (bamis(tijd), natijd, uitgang) [DC 39 (1965)] || herfst, najaar || het derde van de vier jaargetijden, de tijd tussen zomer en winter [bamis, bamistijd, natijd, uitgang] [N 91 (1982)] III-4-4
herfstdraden herfstdraden: herrefstdröäj (Tungelroy), herfstvamen: herfst véém (Tungelroy), Meervoud = véém.  herfstvaam (Tungelroy) herfstdraden || herfstdraden [zomervamen] [N 22 (1963)] III-4-4