24323 |
hom |
velletje:
WLD
velke (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt u het voortplantignsvocht van mannelijke vissen (hom, melk, geiltje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
heumel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
hûmmel (L318b Tungelroy),
WLD
hŏmmel (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt u een soort bij: groot, breed gebouwd en meestal kleurig behaard (bruinrood of geel) (hommel) [N 83 (1981)] || hommel [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
20524 |
homp brood |
homp:
hoomp (L318b Tungelroy),
stomp:
stomp (L318b Tungelroy),
stoomp (L318b Tungelroy)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25062 |
homp, brok, klont |
homp:
(heumpke-hoompe).
hoômp (L318b Tungelroy),
klont:
(klûntje-klûntj of kloôntje).
kloôntj (L318b Tungelroy)
|
homp, brok || klont, kluit
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hoôndj (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
hond
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondenkooi:
hondjəkoëej (L318b Tungelroy),
hondskooi:
hōndskoi (L318b Tungelroy)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|
34567 |
hondenkar |
hondskar:
honjskar (L318b Tungelroy)
|
Kleine kar die door een hond getrokken wordt en die voornamelijk gebruikt werd voor het vervoer van allerlei kleine hoeveelheden. [N 17, 15a; JG 1a; N G, 51; monogr]
I-13
|
21622 |
honderd frank |
honderd frank:
Note: invuller schrijft hierbij als antwoord "gewoon"; wordt er dan dit bedoelt?!
100 frang (L318b Tungelroy)
|
100 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34209 |
hondsdolheid |
hondsdolheid:
honjtjsdolhęi̯t (L318b Tungelroy),
razende hond:
rǭzǝndjǝ hōnjtj (L318b Tungelroy)
|
Een bij honden, wolven, vossen en andere dieren voorkomende infectieziekte die door een beet kan worden overgebracht, ook op koeien. Zie ook het lemma ''hondsdolheid'' in wbd I.3, blz. 486. [N 52, 12b; A 48A, 25]
I-11
|
24687 |
hondsdraf |
hondsdraf:
hondsjdraaf (L318b Tungelroy),
-
hondjs draf (L318b Tungelroy),
hòndjsdraf (L318b Tungelroy)
|
hondsdraf [DC 60a (1985)] || Hondsdraf (glechoma hederacea 20 tot 60 cm groot. De stengels zijn kruipend met opgerichte, bloeiende takken; de bladeren zijn rond of niervormig met een hartvormige voet, de bladrand is gekarteld; de bloemen groeien in kransen in de bladoksels, blauwpa [N 92 (1982)]
III-4-3
|